Slavernij bezegeld
Geschreven door: Anne-Marieke van Schaik
Vanaf de 16e eeuw tot halverwege de 20ste eeuw was Nederland een koloniale grootmacht. (Nederland betekent hier alle opeenvolgende staatsvormen en namen van het gebied dat nu Nederland is.) Zowel de staat als particulieren en bedrijven waren er op gericht in de overzeese gebieden zoveel mogelijk te verdienen. Om de handel en expansie goed te regelen, kwam al snel de bouw van een bestuurlijk apparaat op gang, met daarbij vaak als eerste de aanstelling van belastingambtenaren. Het belastingsysteem maakte integraal onderdeel uit van het koloniale bewind. Binnen bestaande landen, waar al mensen woonden met hun eigen samenleving, werd een nieuwe structuur opgezet met eigen regels en betalingsmiddelen.
De handel in met slavenarbeid verbouwde producten leverde Nederland veel op. De staat verdiende door heffing van invoerrechten en accijnzen op koffie, tabak, suiker en overige koloniale waren. Naast de handel in landbouwproducten ontstond er ook een georganiseerde handel in mensen waarbij slaafgemaakten uit Afrika naar de Nederlandse Antillen en Suriname verscheept werden om daar verkocht te worden of te werk gesteld te worden op plantages.

Bewijs van een zeshonderdste aandeel in de plantages Vredenburg en Louisenburg in Suriname met een zegel van 12 stuivers, Amsterdam 1810
Particuliere handelaren betaalden zogenaamde recognitiegelden aan de compagnieën om handel te mogen drijven met de koloniën. Formeel waren de VOC en opeenvolgende Westindische compagnieën vennootschappen, maar de organisaties handelden in het verlengde van de Nederlandse staat. Bestuur, belastingheffing en rechtspraak waren per ‘octrooi’ uitbesteed en de inkomsten kwamen indirect de staatskas ten goede. Na de opeenvolgende faillissementen van de verschillende compagnieën kwamen alle rechten en plichten weer in handen van de staat.
WIC-bestuurders en aandeelhouders, afkomstig uit dezelfde elite, hadden er alle belang bij de slavernij in stand te houden. Slavenhalers betaalden ook recognitiegelden en over de lading werden in- en uitvoerrechten geheven. Immers, slaafgemaakte mensen werden als goederen beschouwd, als levende dieren. Binnen het hypotheekrecht behoorden de slaafgemaakten zelfs tot de onroerende goederen. Op koloniale ondernemingen, zoals aandelen in plantages of zeeschepen, was zegelrecht van toepassing. Zegelrecht is een belasting op rechtshandelingen, het zegel geldt als betalingsbewijs.

Hypotheekakte voor een ‘negotiatie’ van een aantal planters met een droogstempel van 12 stuivers, Suriname 1769
Toen er steeds meer slaafgemaakte mensen de slavernij ontvluchtten en de aanvoer van nieuwe Afrikanen terugliep, ontstond een tekort aan arbeidskrachten op de plantages. Het gouvernement probeerde de legale vrijlatingen, de zogenaamde manumissies, te dwarsbomen. Manumissie is afgeleid van de term manumissio uit het Romeinse recht. Manu betekent ‘uit de hand’; missie betekent letterlijk ‘zending’. De ‘uit-de-hand-zendingen’ waren aan strikte regels gebonden en er kon dan ook geen vrijlating plaatsvinden zonder toestemming van de overheid.
Vanaf 1788 werd een belasting op vrijmakingen ingesteld: 100 gulden voor mannen, 50 voor vrouwen. De opbrengsten gingen naar de zogenaamde ‘wegloperskas’, waaruit het vrijkorps werd betaald. Mannen konden zichzelf ook vrijmaken door voor drie jaar dienst te nemen in dit legeronderdeel. Het vrijkorps vocht tegen de marrons, de gevluchte slaafgemaakte mensen, die in de bossen hun eigen leefgemeenschappen hadden gesticht. De belasting verhinderde op de langere termijn niet dat het arbeidskrachttekort verder opliep. Het vrijkorps boekte weinig militaire successen.
Steeds meer landen verboden de mensonterende overzeese slavenhandel zodat het tekort aan werkkrachten steeds nijpender werd. In Nederland werd de overzeese slavenhandel in 1814 verboden. De overheid verhoogde de tarieven op vrijlatingen naar 500 gulden voor een volwassene en 250 voor een kind. Dat de bedragen ondanks de exorbitante hoogte werden betaald, is keurig gedocumenteerd met belastingzegels op de manumissiebrieven.
In 1831 werd het ‘REGLEMENT op de Manumissie der Slaven in de Nederlandsche Westindische Bezittingen’ van kracht. Er is vanaf dan geen sprake meer van belastingen op manumissies in dit nieuwe reglement. Dat lijkt onlogisch, omdat het arbeidstekort na de afschaffing van de slavenhandel alleen maar was toegenomen en de overheid zich genoodzaakt zag contractarbeiders te werven in India en Java. Toch had de staat er alle baat bij dat er zo min mogelijk slaafgemaakte mensen zouden zijn bij de op handen zijnde afschaffing van de slavernij per 1 juli 1863.

Manumissiebrief voor Christoffel Vasse, Suriname 1849
Vanaf de jaren ’70 van de 18e eeuw werd er al gediscussieerd over de wettige basis voor slavernij en het al dan niet afschaffen ervan. Steeds meer mensen raakten ervan overtuigd dat slavernij onmenselijk was en dat er een einde aan moest komen. In Frankrijk werd slavernij in 1794 afgeschaft, in Groot-Brittannië werd in 1807 de slavenhandel en in 1833 de slavernij afgeschaft. De andere Europese landen volgden. Eerlijkheidshave: in 1802 voerde Napoleon de slavernij weer in, zodat Frankrijk uiteindelijk pas in 1848 de slavernij definitief afschafte. Nog altijd eerder dan Nederland.
Dat het in Nederland nog zo lang duurde tot de daadwerkelijke afschaffing was een geldkwestie. De staat had zich namelijk verplicht de Surinaamse eigenaren te compenseren met 300 gulden per vrijgemaakte. Op de eilanden was overeengekomen dat 200 gulden compensatie voldoende was. De voormalige slaafgemaakten ontvingen, behalve hun vrijheid, helemaal niets. Sterker nog, in Suriname waren zij verplicht nog tien jaar onder staatstoezicht bij hun voormalige eigenaren te werken voor een hongerloon.
Hoe meer vrijmakingen er van tevoren werden geregeld, des te minder de staat hoefde uit te keren. In de periode tussen 1832 en 1863 waren er in Suriname 6364 manumissies op een bevolkingsdeel van ongeveer 30.000 slaafgemaakten. Manumissies waren met ingang van 1832 vrijgesteld van zegelbelasting, maar de documenten werden wel gestempeld of voorzien van een gepreegd plakzegel ten teken dat de toestemming door de koloniale overheid was verleend.
De voor 1 juli 1863 vrijgemaakte mensen hadden er ook voordeel van; zij kwamen niet onder het staatstoezicht dat verplichtte om nog tien jaar arbeid te verrichten voor de voormalige eigenaren. Op de Antillen werd geen periode van staatstoezicht op vrijgemaakte mensen ingesteld.
Bij de afschaffing van de slavernij in 1863 kregen de voormalige eigenaren ter compensatie een zogenaamde ‘slavenwissel’. Deze kwitantie met het door de overheid verschuldigde bedrag erop was een wisselbrief. Het zegel diende als echtheidsgarantie. Vaak staan er meerdere handtekeningen op de achterzijde, ten teken dat de slavenwissel een aantal malen van eigenaar is gewisseld.
Nazaten van slaafgemaakte mensen zijn nog altijd niet gecompenseerd.

Een ‘slavenwissel’, f 54.600,- compensatie voor het verlies van gratis arbeidskrachten, Suriname 1864
